top of page

Oppenheimer en de bom - over wetenschap en de vragen die ze niet kan oplossen

Op 16 juli 1945 ontploft een bom in de woestijn van New Mexico. Vlak voor de zon haar stralen kan delen met de stilte van het zand verlicht een enorme vuurbal de vlakte. De gecreëerde hitte is zo intens dat de bodem in een straal van driehonderd meter versmelt tot glas. In de geest van zij die de oerkracht aanschouwen vormt zich een immens ontzag voor de vernietiging die zich aankondigt, maar ook een ongebreidelde vreugde. Met duizenden ingenieurs en wetenschappers hebben ze hierop gebroed, met tienduizenden arbeiders hebben ze hieraan gewerkt. In het centrum van dat geestelijk en lichamelijk labeur, in functie van de dood, stond Robert Oppenheimer twee jaar lang, als wetenschappelijke leider van het inderhaast ineengetimmerde onderzoekscentrum Los Alamos – de plek die hij had voorgesteld om de moordbom te creëren. Wanneer drie weken later in Hiroshima de brutale effectiviteit van de atoombom de wereld doet daveren, stapt Oppenheimer als een bokskampioen, vuisten in de lucht, het podium op van Los Alamos’ centrale hal, onder luid applaus van alle aanwezige wetenschappers. Hij had hen geleid naar de creatie van het onmogelijke: een inzetbare bom die de energie verborgen in de kern van atomen kan omzetten tot ongeziene destructie – iets wat voor de oorlog nog door Niels Bohr, de belangrijkste kernfysicus van zijn tijd, was weggelachen als een praktisch onmogelijke uitdaging.


Enigste Kleurfoto van de Trinity Test

Tot in 1942 hadden de Amerikaanse wetenschappers nog in het klein gedacht over de ontwikkeling van de bom: ieder wou met zijn eigen team in lokale universiteiten deelproblemen oplossen. Oppenheimer, nochtans een man van de theorie, zonder enige ervaring als laborant en alom bekend als een dromer die zelfs zijn eigen wiskundige formules niet correct kreeg, overtuigde het Amerikaanse leger dat wetenschappers de atoombom alleen konden ontwikkelen wanneer ze ongeremd en in vrijheid zouden samenwerken op één plek, met onbeperkte middelen. Vrij van de institutionele barrières die ingenieurs, theoretici en experimentatoren normaal scheiden van elkaar, was Las Alamos voor Oppenheimer dé plek waar de wetenschappers zichzelf konden organiseren in hun ideale samenleving, gericht op de onverzadigbare zoektocht naar het ongekende. Die samenleving was slechts mogelijk, omdat het Amerikaans leger op deze manier ook de perfecte controle kon houden over alle betrokkenen. Honderden veiligheidsagenten luisterden de wetenschappers onaflatend af en schaduwden hen bij elke stap buiten Los Alamos. Welke vergelijkingen zij ook zouden ontdekken in hun unieke gemeenschap, het moest en zou geheim blijven voor de buitenwereld.


De uitdaging waar ze voor stonden was torenhoog: een explosieve kernreactie was alleen mogelijk door een kritische massa van Uranium 235 samen te brengen, een zeldzaam isotoop dat slechts 0.7% van het natuurlijk beschikbare uranium uitmaakt. In 1942 wist niemand met enig vertrouwen hoe je U235 kon afscheiden van de dominante isotoop U238, en al zeker niet op de schaal die nodig was. Bohr grapte in 1939 tegen Léo Slizard, de inspirator voor het Amerikaanse atoomprogramma, dat je een heel land tot een fabriek moest ombouwen om genoeg U235 te produceren - en dat was exact wat de Amerikanen in gedachte hadden. Er bood zich ook een alternatief pad aan: de eerste kernreactoren gebouwd door Slizard en Enrico Fermi produceerden Plutonium 239 als restproduct en ook dat kon gebruikt worden als grondstof voor een atoombom. Alleen was Plutonium een ongekend materiaal waarover de verzamelde koppen in Los Alamos nog honderden vragen moesten beantwoorden. Dus groeide het aantal ingenieurs en fysici, die honderden experimten moesten uitvoeren tussen 1943 en 1945, ver voorbij het voorziene zestigtal.


Oppenheimer, centraal met de hoed, aanschouwt de aangerichte schade van de test

Oppenheimers succes als wetenschappelijke leider lag niet in zijn onmisbare bijdrages tot al de openstaande praktische of theoretische vraagstukken. Daarvoor was zijn expertise te beperkt en de deelproblemen te divers. Zijn succes lag in zijn vermogen om alle verschillende wetenschappelijke ego’s te verzamelen op één plek en hen plezier te laten vinden in de zoektocht naar een wapen waarvoor ze hun carrière en hun reguliere leven op pauze wilden gezet. Toen in het voorjaar van 1940 – met een smeulende wereldoorlog in de achtergrond – Oppenheimer de primeur te horen kreeg dat een Uranium atoom gesplitst was in een Duitse laboratorium, was zijn eerste reactie om zijn studenten op kantoor samen te roepen en de vraag te beantwoorden of je met Uranium een bom kon maken. Met een kinds enthousiasme liet Oppenheimer de verzamelde koppen de hele dag buigen over die vraag, alsof er niets anders op het spel stond dan de bevrediging van zijn nieuwsgierigheid naar een nieuw natuurfenomeen. Exact datzelfde speelse enthousiasme bracht Oppenheimer heel de oorlog lang aan de dag in Los Alamos. Hij stimuleerde de wildste ideeën, voor een nog krachtigere waterstofbom of voor een implosie detonatie-mechanisme, en zorgde dat er tijd en geld kwam voor de ontwikkeling ervan. Zelfs toen de Amerikaanse wetenschappers in 1944 te horen kregen dat het Duitse atoomprogramma mijlenver achter stond en zo goed als zeker tot niets zou leiden, slaagde Oppenheimer erin om de nieuwsgierigheid, of het mogelijk was die atoombom te bouwen, in de honderden ingenieurs en wetenschappers levend te houden. Enrico Fermi grapte tegen Oppenheimer over die bevreemdende nieuwsgierigheid naar de creatie van een ongeziene moordmachine: “als ik jullie bezig hoor, dan zou je de indruk krijgen dat jullie die bom echt willen maken.”


Enrico Fermi - altijd klaar voor een laconiek mopje. Hij schrikte de soldanten tijdens de test ook op met suggesties dat de planeet misschien wel kon ontploffen.

Natuurlijk was niet iedereen in de Los Alamos gemeenschap onbekommerd over het effect van hun onderzoek op de oorlog, op de wereldpolitiek en op het lot van de mensheid. Hoe verder het atoomprogramma vorderde, hoe groter de bezorgdheid werd over wat ze in Los Alamos hadden gedaan en aan het doen waren. Na de Trinity test schaarden een deel van de wetenschappers zich achter Léo Slizard die ten alle koste wou vermijden dat het leger de bom op Japan zou droppen. Slizard pleitte er ook voor dat de geheime kennis over de atoombom niet mocht leiden tot een wapenwedloop met Rusland. Ook Niels Bohr, de ouderdomsdeken die Denemarken was ontvlucht in 1944, bezocht de Amerikaanse president Roosevelt en de Britse premier Churchil, om bij hen te pleiten dat atoomwapens nooit ingezet mochten worden en dat de kennis errond gedeeld moest worden met de Soviet Unie om zo een wapenwedloop te vermijden. Bohr noch Slizard kregen enig gehoor. Churchil suggereerde zelfs prompt Bohr op te sluiten uit angst dat hij kennis zou doorspelen naar de Soviet Unie – wat uiteindelijk niet gebeurde, wellicht omdat Bohr weinig specifieks wist over het Amerikaanse atoomprogramma.


Toen de Amerikanen na Hiroshima ook Nagasaki bombardeerden, om hun monopolie op de atoombom kracht bij te zetten en hun dominantie op het wereldtoneel te bestendigen, zakte het moraal bij de wetenschappers van Los Alamos als een mislukte pudding ineen. Oppenheimer liep enkele dagen na de “viering” van Hiroshima erbij als een uitgemergeld skelet. Op de koop toe hadden ze de gevolgen van de vrijgekomen straling bij een ontploffing schromelijk onderschat: bij het binnenlopen van alarmerende berichten over stralingsziekte bij slachtoffers van de bombardementen, verkondigde Oppenheimer in de pers dat er slechts weinig straling was vrijgekomen en dat deze ook onmiddellijk was vervallen – quod non. En toen moesten de ooggetuigen verslagen van de onmenselijke horror nog binnenkomen. Van euforie was er bij de wetenschappers daarna geen sprake meer.


Wat hadden ze gedaan? En wat hadden ze gedaan in naam van de wetenschap? In 1945 verkondigde Oppenheimer in het huis van volksvertegenwoordigers dat het onderzoek in Los Alamos geen wetenschap was, maar slechts een hectische exploitatie van het gekende. Hij was bang dat zijn succes in Los Alamos de aard van wetenschappelijk onderzoek fundamenteel zou veranderen en wou bij de politici pleiten voor het behoud van onderzoek naar niet-praktische vragen aan onafhankelijke Amerikaanse universiteiten. Plots was voor Oppenheimer wat er in Los Alamos gebeurd was, niet langer het ideaalbeeld van de wetenschap. Een paar maanden later tapte Oppenheimer tegen zijn medewetenschappers uit een ander vaatje en verantwoordde hij hun onderzoek in Los Alamos als volgt:


“Als je een wetenschapper bent, kan je niet stoppen met zo’n onderzoek. Als je een wetenschapper bent, geloof je dat het goed is om uit te zoeken hoe de wereld werkt, dat het goed is uit te vinden wat de realiteiten zijn, dat het goed is om aan de mensheid in haar geheel de grootst mogelijke macht te geven om de wereld te controleren en om die macht te besturen volgens haar eigen inzichten en waarden.”


Dit was Oppenheimers leidende ideaal waaronder hij de honderden wetenschappers in Los Alamos had verzameld in een ongezien wetenschappelijk project om de grootste moordmachine ter wereld te bouwen. Ook Niels Bohr bejubelde bij een bezoek aan Los Alamos in 1944 op een gelijkaardig wijze de inspanning van de aanwezige wetenschappers. De rol van objectiviteit, vriendschappelijkheid en samenwerking die wetenschap had bewerkstelligd in de menselijke geschiedenis – en die in Los Alamos als ideaal naar voor geschoven werd – zou, volgens Bohr, ervoor zorgen dat er nooit meer een Hitler aan de macht kon komen. Oppenheimer merkte jaren later op dat Bohrs korte bezoek geholpen had om een onderneming die anders zo macaber voelde, toch te laten uitschijnen als uiterst hoopvol.


Los Alamos was een keerpunt in de geschiedenis van de wetenschap. De belofte dat wetenschappelijke en maatschappelijke vooruitgang zonder enig probleem hand in hand gaan was aan diggelen geslagen. Bohr en Oppenheimer waren naïef geweest om te denken dat eender welk wetenschappelijk product de mensheid zal dienen, en dat ze daarom het onderzoek naar de horror-machine konden verantwoorden. Oppenheimer kwam er in zijn vele publieke lezingen na de oorlog vaak verontschuldigend op terug. Hij had geen spijt dat ze de bom hadden gemaakt, maar hij had spijt van de trots waarmee ze dat gedaan hadden.


“Ik denk niet dat ons geweten helemaal ongestoord mag blijven wanneer we afstappen van de studie van de natuur en de ontdekking van de waarheid over haar en overgaan tot het veranderen van de koers van de menselijke geschiedenis. De fysicus heeft de zonde gekend. En ik bedoel daarmee niet de doden die voortkwamen uit ons werk. Ik bedoel de zonde van de trots. We hebben de koers van de menselijke geschiedenis op een grootse wijze aangepast. We hadden de trots te denken dat wij wisten wat goed was voor de mensheid, en ik denk dat dit een indruk heeft gemaakt op velen die ervoor verantwoordelijk waren. Dit is niet de natuurlijke gang van zaken voor de wetenschapper.”


De studie van de kleinste deeltjes in de natuur was niet onschuldig. Ook zij kon leiden tot gruwel en machtsmisbruik, zelfs in een democratisch land, zonder een moordlustige dictator die aan de touwtjes trok. Onder de banier van vrije wetenschap en onder het mom van maatschappelijke vooruitgang had Oppenheimer de Amerikaanse gemeenschap van fysici verzameld om de honger naar macht te stillen van de Amerikaanse politiek op het internationale toneel. De geproduceerde kennis over de atoombom, voortgekomen uit wetenschappelijke nieuwsgierigheid, was er maar gekomen omdat het Amerikaanse leger er zoveel middelen voor over had en in staat was de kennis voor zichzelf te houden. Het geweten van de wetenschappers had daarover, volgens Oppenheimer, nooit ongestoord mogen blijven, zoals het dat was tijdens de oorlog zelf. Sommige vraagstukken van het geweten, of het wel juist was voor hen de bom te maken voor het Amerikaanse leger, kan je niet oplossen door wetenschappelijk onderzoek, maar zij spelen wel onvermijdelijk op bij dat wetenschappelijk onderzoek. Die vraagstukken van het geweten, zo belijdde Oppenheimer in zijn latere jaren, maken onherroepelijk deel uit van de vraagstukken waarvoor een wetenschapper staat als mens. Je kunt ze niet negeren. Wetenschappers behoeden voor die naïvitieit werd na de oorlog Oppenheimers missie.


Dat wetenschappelijk onderzoek nauw verweven is met haar externe, sociale omgeving was niets nieuws. Al in de eerste wereldoorlog dreef het wetenschappelijk onderzoek, in de chemie en de psychologie, de oorlogsmachine. En al vanaf de zeventiende eeuw ging de wetenschappelijke exploratie van de natuur hand in hand met de koloniserende machtspolitiek van de verschillende Europese naties. In de stille Zuidzee eigende kapitein Cook zich eilanden toe in naam van Engeland én tegelijk data over de transitie van Venus in naam van de wetenschappelijke gemeenschap. Toch vormde Los Alamos een keerpunt: de betrokken wetenschappers begonnen zelf kennis en bewustzijn te vormen over de sociale betekenis van hun onderzoek en hun verantwoordelijkheid daarover. Niet alleen Oppenheimer maakte dit tot een expliciet deel van zijn intellectuele agenda, ook James Conant – die het atoomproject in zijn geheel wetenschappelijk geleid had – besteedde hier aandacht aan door de sociologie en geschiedenis van de wetenschap als inherent onderdeel van de wetenschappelijke opleiding in Harvard te maken. Ook de atoomfysicus Raymond Seeger, die in de beginjaren van de Amerikaanse National Science Foundation (NSF) een bepalende rol speelde in de onderzoeksagenda, bepleitte het belang van een bredere opleiding voor moderne wetenschappers. De History and Philosophy of Science departementen, in Minnesota, Bloomington en Boston, hadden allemaal bij oprichting een verwante motivatie, ook al leveren die departementen vanaf de jaren ’60 louter specialisten af die weinig of geen impact hadden op het bredere wetenschappelijke veld.


De erfenis van de bewustwording bij de oorlogswetenschappers is nooit helemaal doorgebroken in de tweede helft van de twintigste eeuw is, en is in onze eeuw helemaal zoek. Als je de publieke uitspraken van rectoren tijdens de corona-pandemie erop naleest, dan lijkt het idee springlevend dat wetenschappelijke objectiviteit, vriendschappelijkheid en samenwerking op zichzelf voldoende zijn om maatschappelijke vooruitgang te drijven. Een breder bewustzijn lijkt niet nodig over de morele en politieke vraagstukken waarmee wetenschappelijke, objectieve vraagstukken verbonden zijn. Wat je publieke functie is als wetenschapper is, hoe je over de onzekerheid van je inzichten moet spreken in de publieke ruimte, welke waarden je publieke adviezen moeten drijven, welke verhouding je moet aannemen ten aanzien van politieke besluitvorming op basis van je advies, welke onderzoeken je voorrang moet geven in tijden van urgentie, waar je rol als wetenschapper eindigt en je rol als publiek opiniemaker begint – dit zijn geen vragen die je wetenschappelijk kan beantwoorden en toch moet je er als wetenschapper stelling over nemen. De econoom, de psycholoog, de pedagoog, de politieke wetenschapper, de bio-ingenieur, de medicus, de klimaatwetenschapper, de atoomfysicus, hun rollen zijn sinds de tweede wereldoorlog niet meer weg te denken uit onze vorm van leven – hun rollen zijn verweven in elke publiek regel en maatregel, in elk consumptiegoed. En toch is de reflectie over die rol zo pover en in de publieke ruimte vaak gereduceerd tot “ofwel ben je vriend van de wetenschap, ofwel ben je een vijand”. In tachtig jaar tijd is het publieke bewustzijn niet verder geraakt dan platitudes.


Oppenheimer werd door zijn collega’s in de jaren na Los Alamos vaak omschreven als een charismatische leider – iemand die erin slaagde alle individuen, van de Nobel winnaars tot de timmermannen, op eenzelfde lijn te krijgen. Na de oorlog toonde dat charisma zich ook in zijn nederigheid. Hij claimde niet het ultieme antwoord te hebben op de vraagstukken van het geweten, maar wou graag vorm geven aan de gedeelde uitdaging voor de wetenschappers van morgen, namelijk het besef te koesteren dat je wetenschappelijke onderzoek je niet ontslaat ook andere soorten vraagstukken aan te gaan. Zoals zijn vele lotgenoten is ook hij er niet in geslaagd om dat besef ten volle te laten doordringen in het wetenschappelijke bedrijf. Maar wij zijn wel allemaal erfgenamen van diezelfde uitdaging. De waarde van wetenschappelijke kennis in ons maatschappelijk bestel zal enkel toenemen en precies daardoor stijgt ook het belang van de reflectie daarop.

_______________________________________________________________________________________


Deze tekst is voornamelijk gebaseerd op de onderstaande bronnen (wonderlijke literatuur):


Monk, Ray. 2014. Robert Oppenheimer: A Life Inside the Center. Anchor

Thorpe, Charles en Steven Shapin. 2000. Who was J. Robert Oppenheimer? Charisma and complex organization. Social Studies of Science 30, no. 4: 545-590.

bottom of page